Oog
Het oog (oculus) verschaft de mens zijn visuele waarnemingsvermogen. Het bestaat uit optische receptoren die zich in het netvlies bevinden, en uit een optisch systeem dat de lichtsignalen focusseert, tot een beeld verkleint en dit omgekeerd op het netvlies projecteert.
De oogbol (bulbus oculi) is kogelvormig. Men kan alleen het voorste, sterk gebogen deel, het hoornvlies (cornea), zien. Het grootste deel van het oog ligt echter in de oogkas. De afstand tussen de voorste en
de achterste pool van de oogbol is gemiddeld 24 millimeter. Het overgrote deel van de oogbol bestaat uit een kern, die wordt omgeven door drie oogvliezen. Het buitenste vlies (tunica fibrosa bulbi) van de oogbol heeft de grootste vastheid en geeft de oogbol zijn karakteristieke vorm. Het hoornvlies heeft de vorm van
een langwerpige, concaaf gebogen lens. Dankzij de homogeniteit van het weefsel en het ontbreken van bloed- en lymfevaten is het hoornvlies geheel doorzichtig. Het grootste deel van het buitenste vlies wordt
gevormd door het harde vlies ofwel lederhuid (sclera).
Het middelste vlies (tunica vasculosa bulbi) bezit verscheidene onderdelen. Het achterste, dat 70 procent van de binnenste lederhuid bedekt, vormt het eigenlijke vaatvlies. In de voorste segmenten liggen het wimperlichaam of ciliairlichaam (corpus ciliare) en het regenboogvlies of iris (iris). In het midden van de iris is een ronde opening, de pupil (pupilla). Het middelste vlies is rijk aan glad spierweefsel. Het binnenvlies (tunica interna bulbi) van de oogbol is nog ingewikkelder van bouw: Het gezichtsgedeelte bestaat uit tien verschillende microscopische laagjes,
waarin zich pigmentcellen, staafjes, kegeltjes en zenuwweefsel bevinden.
Het binnenste van de oogbol bestaat uit het glaslichaam en de lens, waar nog bijkomt het kamervocht. Het glaslichaam (corpus vitreum) bestaat uit een doorzichtige, geleiachtige massa, die noch vaten noch zenuwen bezit. De ooglens (lens) is aan weerskanten gewelfd (biconvex) en eveneens doorzichtig. Bij het kamervocht gaat het om een doorzichtige vloeistof die de met elkaar verbonden voorste en achterste oogkamer vult. De
belangrijkste bescherming van de oogbol wordt gewaarborgd door het bovenste en onderste ooglid (humor aquosus). Sluiten en openen van de oogleden gebeurt door reflexen, die door prikkeling van het hoornvlies, de wimpers of door fel licht worden veroorzaakt. Door het oogknipperen (palpebrae) wordt de voorkant van het hoornvlies bevochtigd.
Het bevloeiingsapparaat van het oog (apparatus lacrimalis) bestaat uit verscheidene onderdelen. De traanklier (glandula lacrimalis) ligt buiten en boven de oogbol in de oogkas. De tranen, die door een klier worden geproduceerd, bevochtigen de oogbol en verzamelen zich dan bij de traanpuntjes. Van daar komen zij via de traanbuisjes uit in het traanzakje, vanwaaruit ze door de traanneusbuis in de onderste neusbuis worden gedraineerd.
Als lichtstralen het oog raken, passeren zij meerdere brekingsvlakken (het gaat daarbij om de voor- en achterkant van het hoornvlies, en ook om de lederhuid en het glaslichaam) en komen pas dan op het
netvlies. Om iets duidelijk te kunnen zien moet er gefocust worden; dit proces heet accommodatie. Accomodatie is mogelijk, doordat door de welving van de lens de lichtstralen worden gebroken. Op het
netvlies bevinden zich lichtgevoelige receptoren: 120 miljoen staafcellen (bacilli) die alleen voor het zwart-witbeeld zorgen, en zeven miljoen kegelcellen (coni) die het kleurenbeeld voor hun rekening nemen. De mens neemt de wereld om hem heen met twee ogen waar, wat strikt genomen betekent dat hij ook twee beelden heeft. Door het focussen in beide ogen echter worden die twee beelden op precies dezelfde plaats op het netvlies geprojecteerd, waardoor beide beelden samenvloeien tot het ene plaatje dat wij waarnemen.
Nog geen reacties geplaatst, wees de eerste.