Dijbeen
Het dijbeen is een lang, stevig botstuk (femur) dat het skelet van het bovenbeen vormt. Onder dijbeen wordt ook verstaan het geheel van weefsels dat het bovenbeen vormt. Dit betreft dan ook de spieren, pezen, bloedvaten, zenuwen, lymfvaten, vetweefsel, onderhuids weefsel en huid.
De onderste ledematen bestaan uit de bekken-gordel (pelvis) die tevens tot de romp gerekend wordt en de benen. Het skelet van het been bestaat uit vier botstukken: dijbeen (femur), knieschijf (patella), scheenbeen (libia) en kuitbeen (fibula) en uit de voet.
Aan het dijbeen worden een aantal belangrijke delen onderscheiden: dijbeenkop (caputfemoris), dijbeenhals (collum femoris), schacht (corpus femoris) en aan de onderzijde twee breed uitstekende spiraalvormige gewrichts-knobbels (condylifemoris). Aan de bovenkant bevinden zich nog een grote dij been knobbel (trochanter major) en een kleine (trochanter minor) voor de aanhechting van spieren. Gewrichten. De vrijwel kogelvormige dijbeenkop rust in een holte van het heupbeen, de dijbeenkom, en vormt samen met deze kom het heupgewricht (articulatio coxae). In het kniegewricht (articulatio genu) vormen de beide gewrichtsknobbels van het dijbeen de kop van het gewricht, terwijl de kom wordt gevormd door de vlakke tweedelige bovenkant van het scheenbeen.
Aan de voorzijde van het dijbeen ligt de knieschijf als het ware ingebed in de pees van de vierhoofdige dijbeenspier (musculus quadriceps femoris) en vervult daarin een belangrijke functie als katrol.
De bewegingen van het dijbeen in het heupgewricht zijn minder ruim dan die van het opperarmbeen in het schoudergewricht. Bovendien is het heupbeen ten opzichte van de romp veel minder beweeglijk dan het schouderblad. Een groot aantal banden (ligamenten) zorgt zowel voor de versteviging van het gewricht als voor de afremming van bepaalde bewegingen. De bewegingen van het dijbeen ten opzichte van het heupbeen vinden plaats om drie, loodrecht op elkaar staande assen die door het middelpunt van de dijbeenkop lopen. De beweging naar voren (anteflexie) kan geschieden tot 120°, maar de beweging naar achteren (retroflexie) slechts tot 150, de beweging opzij (abductie) is mogelijk tot 40° en de beweging naar binnen slechts tot 20°. De derde groep bewegingen betreft het buitenwaarts draaien (exorotatie tot 15) en het binnenwaarts draaien.
De dijbeenhals staat onder een hoek van 125 graden ten opzichte van de schacht. Deze hoek heeft een verandering ondergaan tijdens de ontwikkeling. Bij de geboorte bedraagt hij ca. 150° Bij skeletafwijkingen kunnen zowel bij kinderen als bij volwassenen grote variaties ontstaan in deze hoek: kleiner dan normaal (coxa vara) of groter dan normaal (coxa valga).
In het kniegewricht doet de onderkant van het dijbeen dienst als kom, terwijl het scheenbeen als kop fungeert. Zowel in als om het kniegewricht komen een aantal banden voor. In het gewricht is zowel buiging (tot 16o=) als draaiing naar buiten en naar binnen (exorotatie en endorotatie) mogelijk. De buiging in de knie wordt geremd door de weke delen. De strekstand is een stabiele stand, dijbeen en scheenbeen hebben dan het grootste contactvlak en de meeste banden zijn gespannen. Dijbeenspieren. Het bovenbeen wordt bewogen door spieren die van de wervelkolom en het bekken naar het dijbeen gaan. Aan de voorzijde van het dijbeen liggen de strekspieren, aan de achterzijde de buigspieren voor het onderbeen. Van de vele spieren die in het bovenbeen lopen zijn er twee naar het dijbeen genoemd: de vierhoofdige dijbeenspier (musculus quadriceps femoris) en de tweehoofdige dijbeenspier (musculus biceps femoris). De vierhoofdige dijbeenspier ligt aan de voorzijde van het dijbeen.
Het zogenaamd. rechte deel ervan (musculus rectus Jèmoris) bewerkstelligt de buiging van het bovenbeen in het heupgewricht en daarbij strekt hij te zamen met de andere drie delen ook de knie. De vierhoofdige dijbeenspier is vooral actief bij het lopen. Bij een loopsnelheid van ca. vier kilometer per uur is de spier actief aan het einde van de zwaaifase en aan het begin van de standfase, bij een loopsnelheid van ca. twee kilometer per uur is de spier echter niet actief, maar bij lagere snelheden trekt de spier samen tijdens de tweede helft van de zwaaifase.
De tweehoofdige dijbeenspier (musculus biceps femoris) ontspringt met de lange kop van het zitbeen en met de korte kop van het dijbeen zelf. De beide koppen hebben een gemeenschappelijke pees, welke aan het kopje van het kuitbeen hecht en voor een deel ook aan de bovenkant van het scheenbeen. De lange kop bewerkstelligt mede de achterwaartse beweging van het dijbeen, terwijl beide koppen zorgen voor het buigen van het onderbeen in de knie en eveneens meehelpen met het buitenwaarts bewegen van het onderbeen. Dijbeenslagacler. De benen worden door de dij of dijbeenslagader (arteria femoralis) van bloed voorzien.
Dijbeenzenuw. Van de vele zenuwen die de spieren en de huid van het been verzorgen is slechts de dij of dijbeenzenuw (nervus femoralis) naar het dijbeen genoemd. Deze zenuw is een bundeling van de zenuwen van het tweede tot en met het vierde segment van het lendedeel van het ruggenmerg. De zenuw doorboort de grote lendespier (musculus psoas major), komt te voorschijn aan de zijkant van deze spier en gaat vervolgens onder de liesband (ligamentum inguinale) door naar het bovenbeen. De volgende spieren worden door de zenuw verzorgd: heupbeenspier (musculus iliacus), kleermakerspier (musculus sartorius), schaambeenkamspier (musculus peetineus) en de vierhoofdige dijbeenspier (musculus quadriceps femoris). Eveneens wordt door de dijbeenzenuw de huid aan de voorkant van het dijbeen en aan de zijkant van het onderbeen verzorgd.
Nog geen reacties geplaatst, wees de eerste.