Gewrichten

Om lichaamsbewegingen te kunnen maken, moeten de afzonderlijke beenderen ten opzichte van elkaar bewogen kunnen worden en met elkaar verbonden zijn. Dit gebeurt via de gewrichten. Afhankelijk van de omvang van de bewegingsmogelijkheden kan er onderscheid gemaakt worden tussen gewrichten met 1 as, met 2 assen en met 3 of meer assen. Naast werkelijke gewrichten (diartrosen), waarbij altijd twee beenderen bij elkaar komen en de ene een gewrichtskop en de andere een gewrichtskom heeft, zijn er ook onwerkelijke gewrichten (synartrosen) zoals bandgewrichten of kraakbeengewrichten. Hier zijn de bewegingen eerder beperkt, de verende werking heeft de overhand. Gewrichtssmeer (synovia) vermindert de wrijving tussen de gewrichtsvlakken. Deze bevindt zich in een gewrichtskapsel, dat het gewricht met zijn straffe weefsel bij elkaar houdt.

Gewrichten

Een gewricht is de plek waar de botten samenkomen. Het bewegingsbereik (de maximale beweging die een gewricht kan maken) wordt getest tijdens het onderzoek. Het bewegingsbereik van ieder mens verschilt als gevolg van erfelijke factoren, ontwikkeling, het aan- of afwezig zijn van ziekten en de mate waarin iemand aan sport doet. De mate van beweging kan berekend worden met een goniometer, een apparaat dat de hoek van het gewricht in graden kan meten.

Onderzoeken van bewegingsbereik

1. Mond: Het temporomandibulaire gewricht wordt met deze test onderzocht. De gemiddelde volwassene kan zijn mond drie tot zes centimeter opensperren om hem vervolgens weer geheel te sluiten. De kaak moet vrij heen en weer beweegbaar zijn, zo’n een tot twee centimeter vanaf de middellijn. Ook moet hij naar voren (kaak uitsteken) en naar achteren (trek de kin in) beweegbaar zijn.

2. Nek: De halswervel en het hoofd komen samen in een spilgewricht, dat in deze test onderzocht wordt. Om flexie te testen, buigt de patiënt zijn hoofd naar de borst (een hoek van ongeveer 45 graden). Het hoofd wordt dan weer opgetrokken om de extensie te onderzoeken. Vervolgens moet het hoofd naar achteren bewogen worden (meestal ongeveer 10 graden) om de hyperextensie te testen. Laterale flexie wordt getest door de patiënt zijn hoofd zo ver mogelijk in de richting van de schouder te laten buigen (ongeveer 40 graden vanuit de middellijn). De rotatie wordt getest door de patiënt zijn hoofd van links naar rechts in een draaiende beweging te laten draaien (meestal ongeveer 70 graden vanuit de middellijn).

3. Schouder: De schouder is een kogelgewricht dat een groot bewegingsbereik heeft. De arts test schouderflexie door de patiënt zijn arm van hangende positie via een horizontale positie naar een verticale positie naast het hoofd te laten brengen (ongeveer 180 graden). Extensie wordt getest door de arm weer in hangende positie te brengen. Vervolgens wordt de patiënt verzocht de arm naar achteren te steken (ongeveer 50 graden), waarbij de elleboog gestrekt moet blijven om de hyperextensie te testen. Zijwaartse beweging wordt getest door de patiënt zijn arm vanuit hangende positie zijwaarts tot verticale positie naast het hoofd te laten brengen (in een hoek van ongeveer 180 graden), waarbij hij zijn handpalm wegdraait van zijn hoofd. Adductie wordt getest door de patiënt zijn arm weer te laten zakken. De patiënt moet in staat zijn beide armen in een cirkel rond te draaien: naar voren, omhoog, naar achteren en omlaag (360 graden). De patiënt wordt ook verzocht de armen op schouderhoogte te houden en ze dan voor (130 tot 135 graden) en achter (ongeveer 45 graden) het lichaam heen en weer te zwaaien.

4. Elleboog: De elleboog is een scharniergewricht. Het flexievermogen wordt getest door de patiënt zijn arm te laten buigen zodat de onderarm in de richting van de schouder gaat en de hand ter hoogte van de schouder uitkomt. Het extensievermogen wordt getest door de patiënt zijn onderarm weer te laten zakken. Supinatie wordt getest door de patiënt zijn onderarm te laten draaien zodat de handpalm omhoog gericht is en pronatie wordt getest door de onderarm zodanig te laten draaien dat de handpalm omlaag gericht is.

5. Pols: De pols is een knokkelgewricht. Flexie van de pols wordt getest door de patiënt zijn hand naar zijn onderarm te laten brengen in een hoek van 80 tot 90 graden. Extensie wordt getest door de patiënt zijn pols weer te laten strekken. De patiënt moet in staat zijn zijn vingers tot een hoek van 70 tot 90 graden achterover te buigen. Abductie wordt getest door de patiënt zijn pols in de richting van het spaakbeen te laten draaien (in een hoek van 0 tot 20 graden) en adductie wordt getest door de patiënt zijn pols in de richting van de ellepijp te laten draaien (in een hoek van 30 tot 50 graden).

6. Hand- en vingergewrichten: De gewrichten in de vingers zijn knokkel- en scharniergewrichten. Flexie (buigen) en extensie (uitstrekken) worden getest door de patiënt te vragen een vuist te maken en daarna zijn vingers weer te strekken. De patiënt moet ook in staat zijn zijn vingers tot een hoek van ongeveer 30 graden achterover te buigen. De patiënt zal ook gevraagd worden zijn vingers uit te spreiden en weer bij elkaar te brengen om abductie en adductie te testen. Flexie van de duim wordt getest door de patiënt z’n duim voor de handpalm langs te buigen en extensie wordt getest door de patiënt de duim van de hand af te laten strekken. Abductie van de duim wordt getest door de patiënt z’n duim zijdelings te bewegen en adductie wordt getest door de patiënt z’n duim weer terug te bewegen. Oppositie wordt getest door de patiënt met z’n duim alle vingers van de hand te laten aanraken.

7. Heup: De heup is een kogelgewricht met een groot bewegingsbereik. Flexie van de heup wordt getest door de patiënt zijn been naar voren en omhoog te laten bewegen en extensie wordt getest door de patiënt te vragen zijn been weer te laten zakken. De patiënt moet ook in staat zijn het been achter het lichaam te brengen. Abductie en adductie worden getest door de patiënt het been zijdelings van het lichaam af te bewegen en weer terug. De interne en externe draaibewegingen worden getest door de patiënt te vragen zijn hele been naar het andere been te brengen en dan weer terug. De patiënt moet in staat zijn om het been achterwaarts, omhoog en omlaag te bewegen, zodat hij een cirkel maakt.

8. Knie: De knie is een voorbeeld van een scharniergewricht. Flexie wordt getest door de patiënt in staande positie zijn hiel naar zijn dij te laten brengen. Extensie wordt getest door de patiënt zijn been weer te laten strekken.

9. Enkel: De enkel is een scharniergewricht. Dorsale flexie wordt getest door de patiënt te vragen of hij zijn voet omhoog wil buigen (met de tenen omhoog) en plantaire flexie wordt getest door de patiënt zijn voet omlaag te laten buigen (met de tenen naar beneden).

10. Voet en tenen: Inversie en eversie worden getest door de patiënt te vragen zijn voetzool mediaal en lateraal te laten draaien. Extensie en flexie worden getest door de patiënt te vragen zijn tenen te krullen en daarna weer te ontspannen. Abductie wordt getest door de patiënt zijn tenen te laten uitspreiden en adductie wordt getest door de tenen weer bij elkaar te brengen.

11. Wervels: De flexie en extensie van de wervels worden getest door de patiënt te vragen zijn bovenlijf naar de tenen te brengen en daarna weer terug. De patiënt moet in staat zijn zijn rug naar achteren te buigen (tot een hoek van ongeveer 20 tot 30 graden). Abductie en adductie worden getest door de patiënt zijwaarts vanuit de rug te laten buigen (gewoonlijk tot een hoek van 35 graden). De patiënt wordt ook gevraagd zijn bovenlijf naar links en rechts te draaien en hij moet dat kunnen doen tot een hoek van 30 tot 45 graden vanuit de middellijn.


Relevante artikelen

Nog geen reacties geplaatst, wees de eerste.



Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

MEDISCH VOORBEHOUD

De informatie op Menselijk Lichaam is géén medisch advies. Neem bij twijfel over gezondheid, behandeling of medicijnen altijd contact op met een arts, specialist of apotheker.

Meer informatie

Meld je aan voor de nieuwsbrief

Met het laatste nieuws en gezonde tips