Bovenste extremiteiten
Tot de skeletbeenderen van de vrije bovenste extremiteit behoren het opperarmbeen, het onderarmbeen en de hand.
Met het opperarmbeen (os humerus) bedoelt men de lange pijpbeenderen van de bovenarm. De afgeronde epifyse is de kop (caput), waaromheen een ringvormige groeve loopt, de anatomische hals (collum anatomicum). Aan de buitenkant bevinden zich twee knobbels: aan de zijkant de grote knobbel (tuberculum maius) en de kleine knobbel (tuberculum minus) in het midden. Opvallend is een versmalling onder de knobbels, die de onderste hals van het opperarmbeen (collum chirurgicum)wordt genoemd. De schacht (corpus humeri) in het onderste gedeelte is gevormd uit drie vlakken. Het benedeneind van het opperarmbeen laat naar de zijkant verbredingen zien en valt op door geprononceerde knobbels, de binnenste knobbel (epicondylus medialis) en de buitenste knobbel (epicondylus lateralis.
Uitsteeksels van het gewrichtsbot. De beide uitsteeksels kan men gemakkelijk voelen. Even onder het buitenste uitsteeksel ligt het bovenarmkopje (capitulum). Op deze plaats is de humerus verbonden met de kop van het spaakbeen (radius). Boven deze verdikking ligt de groef voor het spaakbeen (fossa radialis) In het midden van de verdikking bevindt zich de rol van het opperarmbeen (trochlea), met behulp waarvan zich de humerus met de elleboog verbindt. Vóór de rol van het opperarmbeen vindt men de ellepijpgroeve (fossa coronoidea), daarachter een diepe groeve voor de elleboog (fossa olecrani).
Het schoudergewricht (articulatio humeri) is een uiterst beweeglijk kogelgewricht, dat bestaat uit de gewrichtskop van het opperarmbeen en de kleine gewrichtskom van het schouderblad. Tot het onderarmbeen behoren de ellepijp en het spaakbeen. De ellepijp (ulna) is een lang pijpbeen, gelegen in het middengedeelte van de onderarm. Men onderscheidt het boveneinde, de schacht en het ondereind. Het bovenste deel vormt daarbij het dikste deel van het bot; daar ligt een vlak gedeelte, dat het tegen de wortel van de extremiteit gelegen uiteinde in twee uitsteeksels verdeelt. Het forse elleboogsuitsteeksel (olecranon) begrenst het vlak van achteren en sluit tegelijkertijd van boven de elleboog af. Het kleine kroonuitsteeksel (processus coronoideus) is de ondergrens van het vlak.
Deze delen vormen te samen het ellebooggewricht. Het lichaam of corpus van de ellepijp laat drie oppervlakken zien. Het uiteinde ervan, dat tegen het einde van de extremiteit aanligt, heeft een cilindervormige kop, met een puntvormig uitsteeksel (processus styloideus).
Het spaakbeen (radius) ligt opzij van de onderarm, enigszins boven de ellepijp geplaatst. Het bovenste en achterste uiteinde (extremitas proximalis et distalis) heeft een kopje (caput radii) met twee gewrichtsvlakken. Het botgedeelte dat onder dit kopje ligt, is smal en wordt spaakbeenhals (collum radii) genoemd. Hieronder ligt de plaats (tuberositas radii) waar de tweekoppige opperarmspier (biceps) aanhecht. Het spaakbeenlichaam kent drie oppervlakken. Het onderste deel loopt breed uit en is duidelijk dikker; van de buitenkant lijkt het op een stomp, vooruitspringend gedeelte. Het wordt het puntvormig uitsteeksel van het spaakbeen genoemd (processus styloideus radii). Men kan het met de vingers duidelijk voelen. Het ellebooggewricht (articulatio cubiti) is zeer gecompliceerd.
Het is samengesteld uit drie beenderen en drie gewrichten. Het opperarmbeen-ellepijpgewricht (articulatio humeroulnaris) bestaat uit de opperarmrol en de verdieping aan het boveneind van het spaakbeen. Door dit gewricht kan men de arm strekken en buigen. Het opperarmbeen-spaakbeengewricht (articulatio humeroradialis) bevindt zich tussen de opperarmbeenrol en het spaakbeenkopje. Hierdoor wordt het mogelijk de hand naar alle kanten te bewegen. Met het bovenste spaakbeen-ellebooggewricht (articulatio radioulnaris proximalis) bedoelt men het gewricht tussen spaakbeenkop en elleboog; het maakt het buigen en strekken van de arm mogelijk. Op dezelfde plaats is ook het onderste spaakbeen-ellepijpgewricht te vinden. Dit gewricht wordt gevormd aan het bovenste eind.
Tot de beenderen van de hand (ossa manus) behoren de handwortelbeentjes, de middenhandsbeentjes en de vingerkootjes.
De handwortelbeentjes (ossa carpi) liggen in twee rijen boven in de hand. Iedere rij bestaat uit vier beenderen. Het bootvormige been (os naviculare of scaphoideum) is het grootste been in de eerste rij; men kan het duidelijk voelen. Het bevindt zich iets onder en achter het puntvormige uitsteeksel van het spaakbeen.
Het maanbeen (os lunatum) ligt ongeveer ter hoogte van het bootvormig been.
Het erwtvormig beentje (os pisiforme) ligt tussen het maan-, het driehoeks- en het haakvormig beentje.
Het driehoeksbeentje (os triquetrum) is ringvormig en ligt bij de dikke spiervezel. Men kan duidelijk voelen hoe het bij buigen van plaats verandert.
Het groot vierhoekig beentje (os trapezium) is het uiterste beentje in de tweede rij.
Het klein veelhoekig beentje (os trapezoideum) behoort eveneens tot de tweede rij beentjes.
Het kopbeentje (os capitatum) ligt in het midden van de hand.
Het haakvormig beentje (os hamatum) is het middelste beentje uit de tweede rij; naar de rug van de hand toe is er een uitsteeksel, de zogenaamde haak.
De middenhandsbeentjes (ossa metacarpalia) zijn vijf kleine, pijpvormige beentjes, waarbij duidelijk een basis, een schacht en een kop kunnen worden onderscheiden.
De vingerkootjes (phalanges digitorum) zijn kleine ringvormige beenderen. Ieder vinger heeft drie falangen, de duim slechts twee. Ook deze beenderen bestaan uit een basis , een schacht en een kopje.De hand is een geheel uit vele onderdelen. De gewrichten in de hand fungeren als proximaal, vastgrijpend handwortelgewricht. Na elkaar zien we de volgende geleding: de vijf gewrichten van de vingers van de middenhand en de gewrichten van de vingers. Het spaakbeen-handwortelgewricht (articulatio adiocarpea) is samengesteld uit het onderste handworteloppervlak van de ellepijp, uit de driehoekige kraakbeengewrichten, alsook uit de eerste drie beenderen van de eerste rij. Dit gewricht maakt het ons mogelijk, de hand te strekken en te buigen, en zijwaarts te
spreiden en aan te trekken.
Hier is geen concensus: in de tekst wordt onder bovenste extremiteit de arm en hand verstaan. In afbeelding de schoudergordel, arm en hand.
Korte reactie: de tekst en afbeelding kloppen. De medische wereld heeft daarover wel een consensus.
(Geen idee of “consequent” of wellicht zelfs “congruent” beter past bij je vraag.)
Wat uitgebreider:
De bovenste extremiteit is onder te verdelen in:
– de “vrije bovenste extremiteit” (arm/hand)
– de schoudergordel (schouderbladen en sleutelbeenderen)
De tekst begint met “Tot de skeletbeenderen van de vrije bovenste extremiteit…”. Het woordje “vrije” wordt hier gebruikt, dus de tekst is correct. Voor de volledigheid was het mooi geweest als deze onderverdeling was uitgelegd, maar ook de tekst bij de afbeelding is correct: daar staat het woordje “vrije” immers niet, en wordt dan ook de schoudergordel afgebeeld, naast arm en hand.