Antropologie

Antropologie: de tak van wetenschap die zich bezighoudt met de mens (Gr. antropos = mens; logos = leer), feitelijk pas in de achttiende eeuw ontstaan in de reeks takken van biologische wetenschappen, die zich met de levende natuur bezighouden, zoals herpetologie (amfibieën en reptielen), ornithologie (vogels), enz. voor alle diergroepen, bacteriologie (bacteriën, splijtzwammen) en fytologie (plantkunde of botanie). De antropologie in haarmeest algemene betekenis richt zich op de bestudering van de mens als biologisch organisme, waarbij het accent zowel ligt op de studie van de uitgestorven mensengroepen, dus de afstamming en de evolutieleer, alsook op de studie van de thans levende mensengroepen. Evenals de vele genoemde specialismen wordt de antropologie ingedeeld in benaderingswijzen, zoals de kennis van het lichaam (ontleedkunde, anatomie of antropotomie), ontwikkeling en verbreiding (historische of fylogenetische antropologie) en speciaal waar het de geestelijke kenmerken van de mens betreft (psychische en filosofische antropologie). Door de steeds wisselende benadering van de mens door de wetenschap door de eeuwen heen is een afwijkende indeling met zeer vele specialismen tot ontwikkeling gekomen en zijn er talrijke andere opsplitsingen voorgesteld en nog verder denkbaar. Hierdoor is de oorspronkelijke betekenis van de term antropologie in feite op de achtergrond geraakt, als het ware verdrongen door onder meer de ontleedkunde, de meting van de lichaamsverhoudingen (antropometrie), ontwikkelingsgeschiedenis, afstamming van de mensen ontwikkeling van het individu (antro-pogenetica), rassenkunde (etnologie), ontwikkeling van de rassen (etnogenie) en de beschrijvende antropologie (etnografie), naast meer beschouwende benaderingen in de antroposofie (levensbeschouwelijke richting) en uiteraard de theologie (wetenschap van God). In ons taalgebruik moeten we antropologie dus eigenlijk zien als tegenhanger van de andere biologische takken van wetenschap, als benadering van de mens sedert zijn ontstaan, opkomst en ondergang van vormen en rassen, hun onderlinge wisselwerking en de wisselwerking van de mensenrassen (speciaal voorhistorisch) met hun natuurlijke omgeving en de daarmee samenhangende biologische aspecten van variabiliteit, erfelijkheid en natuurlijke selectie. Zo heeft men de algemene kenmerken van de hoofdgroepen van de mens kunnen vaststellen. De belangrijkste eigenschappen zijn in schema gebracht. De verschillen tussen deze rasgroepen zijn van betekenis daar bepaalde ziekten bij de ene hoofdgroep meer voorkomen dan bij de andere hoofdgroep.

In het kader van de door Darwin en tijdgenoten ontwikkelde afstammingsgedachte (de sterkste blijft over) heeft de antropologie zich vooral in de negentiende eeuw als wetenschap krachtig moeten verdedigen tegen talrijke, vooral godsdienstige stromingen, die aanvankelijk niet konden aanvaarden, dat er enige relatie zou bestaan tussen mens en aap. Toen echter geleidelijk aan talrijke overgangsvormen op aarde onweerlegbaar aantoonden, dat er zeker van een dergelijke relatie sprake is, kwam de antropologie meer en meer in de belangstellingssfeer van wijsbegeerte en theologie. De theologische antropologie is nu het deel van de dogmatiek in de kerkleer dat de oorsprong, aard en bestemming van de mens bestudeert. Door deze richting wordt het onderwerp mens als geschapen door God (volgens het Scheppingsverhaal) op een andere wijze benaderd dan door de evolutionisten die de mens in het algemeen slechts zien als een van de vele natuurlijk ontwikkelde takken van de zoogdierenstam, al dan niet onder toekenning van exclusieve hogere geestelijke gaven. Speciaal in de lutherse theologie heeft deze vorm van antropologie een merendeels praktisch en subjectief karakter.

In het kader van talrijke problemen in de hedendaagse samenleving heeft de antropologie (in algemene zin) zeker een even belangrijke functie als de takken van biologische wetenschap die zich met andere groepen levende organismen bezighouden, naast de vele specialismen binnen een wetenschap.

De geneeskunde heeft vooral raakvlakken met de biologische antropologie, welke term overigens thans wordt verdrongen door de term antropobiologie. Dit studievak is ook een onderdeel geworden van de opleiding tot arts.

De hoofddelen van het programma betreffen:

1.de antropobiologie van de uitgestorven mensengroepen. Het kernvraagstuk is de wording en voortschrijdende ontwikkeling van de mens (antropogenese).

2.de antropobiologie van de thans levende mensengroepen. Het kernvraagstuk is hierbij de levensloop, die in de geest van de mens tot bewustzijn gekomen, wordt tot levenslot. De antropobiologie levert in al haar aspecten ten slotte één beeld: de wordende mens (zie Afstamming, Mens en Ras).

Bij het verband tussen lichaamsbouw, de werking van het lichaam en zijn organen en orgaanstelsels en ziekte staat centraal het begrip constitutie: de algemene aanleg van het lichaam, bepaald door de verschillen in lichaamsbouw, orgaanontwikkeling en reactiewijze tussen de individuen. Het is reeds lang bekend dat de constitutie mede bepalend is voor het optreden van bepaalde ziekten, dat men ‘aanleg’ voor bepaalde ziekten kan hebben. Door wetenschappelijk onderzoek kon worden vastgesteld dat aandoeningen als tuberculose en suikerziekte meer voorkwamen bij mensen met een bepaald lichaamstype. De verschillen in lichaamsbouw worden dus niet door de ziekte veroorzaakt, doch gaan eraan vooraf. Deze en vele andere waarnemingen hebben ertoe geleid dat veel onderzoek wordt verricht naar een indeling van mensen in bepaalde constitutietypen.

Aan de psychiater Kretschmer komt de eer toe een systematische typologie te hebben opgesteld, waarin drie typen van lichaamsbouw en drie karaktertypen worden onderscheiden,

1. Het pycnische type. De lichaamslengte van dit type bedraagt voor de man ca. 170 cm en voor de vrouw ca. 158 cm. Een pycnicus is op middelbare leeftijd stevig gebouwd, enigszins gedrongen en heeft een rond, goed doorvoed gelaat. Het skelet is stevig, de spieren aan de weke kant, en er is sprake van vetafzetting in het gelaat, de hals en de romp. Mensen met een pycnische lichaamsbouw hebben in het algemeen een forse hoofd-, borst- en buik-omvang, terwijl de schouders relatief smal zijn. De romp krijgt op deze manier een ton vormig aanzien. De hals is kort en gedrongen en de schedel vrij laag en vlak, terwijl het gelaat rond is en een weke indruk maakt. De omtrek van het gezicht lijkt op een vlakke vijfhoek met ongeveer in het midden een vlezige neus. Het hoofd en gezicht zijn evenwichtig gevormd. De haren zijn dun en zacht. Onderzoek van grote groepen Europeanen en Amerikanen heeft uitgewezen dat de pycnische lichaamsbouw en bepaalde karaktereigenschappen nauw met elkaar zijn verbonden. Karakteristiek voor de pycnische lichaamsbouw is dat de stemming zich beweegt tussen vrolijk en treurig (cyclothym karakter). Tot deze groep behoren de wat zwaarder levende mensen, die altijd een beetje in de put zitten en veelal geremd zijn in hun bewegingen.

2.Het atletische type. De zgn. atleticus heeft, voor zover het een typebeschrijving betreft, lange ledematen, breed uitstaande schouders en smalle heupen. Hij is gemiddeld drie tot zes centimeter langer dan de pycnicus. Het skelet is stevig, vooral wat betreft de schouder-gordel. Zoals de naam al aangeeft is het spierstelsel krachtig ontwikkeld en de huid elastisch, zodat de afzonderlijke spieren meestal duidelijk te zien zijn. Het eivormige hoofd is krachtig gebouwd met een hoog middelste gelaatsdeel. De karaktertypering van de atleticus heeft men viskeus genoemd, dwz. stroperig, traag, vasthoudend. Tot de belangrijkste kenmerken behoren rust en weinig reacties op uitwendige omstandigheden. Soms is er een plotselinge woedeaanval, maar deze uiting van agressie is zeldzaam. De houding is nogal passief, ook in gezelschap. Het beeld wordt bepaald door een zekere traagheid. In tegenspraak met de naam zijn de mensen die tot deze groep behoren slechts voor enkele vormen van sport geschikt.

3. Het leptosome type. Opvallend is op het eerste gezicht de smalle, tengere lichaamsbouw. Door de lange borstkas en smalle schouders is de romp cilindervormig. De ledematen en de hals zijn lang, de onderdelen van het bewegingsapparaat zijn dun en mager en het hoofd is klein, langwerpig of rond. De huid is dun maar de beharing is sterk en stevig. De onderkaak is vaak weinig ontwikkeld en daar de neus lang en scherp is lijkt het hoofd nogal eens op een vogelkop. Een hoog percentage mensen met een leptosome lichaamsbouw hebben een naar binnen gekeerde (introverte) aard (zgn. schizothym karakter). In het sociale contact zijn ze of zeer overdreven of koel en afwijzend.

antropologie

Nadat men enkele jaren met deze indeling gewerkt had bleek dat maar weinig mensen precies in het schema pasten en er eigenlijk geen sprake was van een drieledig verdelingstype. Het is de grote verdienste van Sheldon geweest dat hij een systeem heeft opgezet waarbij rekening wordt gehouden met de vele tussenvormen. Hij maakt onderscheid tussen drie typen lichaamsbouw (zgn. somatotypen): endomorfen, mesomorfen en ectomorfen, welke termen zijn afgeleid van de namen van de drie kiembladen van de vrucht in een vroeg ontwikkelingsstadium, te weten endoderm of binnenste kiem-blad, waaruit de ingewanden worden gevormd, mesoderm of middelste kiemblad, waaruit het spierstelsel ontstaat en ectoderm of buitenste kiemblad, waaruit de huid, maar ook skelet en zenuwstelsel worden gevormd (de uitgang morf betekent vorm).

Endomorfie is gekenmerkt door een rond hoofd, een dikke buik, pinguïnachtige armen en benen met sterke vetafzetting. De voor-achterwaartse afmeting van de romp overtreft de dwarse afmeting. De ingewanden en ook de lever en milt zijn aan de grote kant. In het Sheldon-diagram is een dergelijk iemand getypeerd met de notatie 7-1-1. Bij de mesomorfie overheerst het bewegingsapparaat. Hoofd, schouders en borstkas zijn breed en massief. Armen en benen zijn sterk gespierd en er is weinig onderhuids vet. Het hart is relatief groot. In het diagram is de aanduiding 1-7-7.

De kenmerken van de ectomorfie zijn een smal spits gezicht met hoog voorhoofd, smalle borstkas en buik en een matig ontwikkeld bewegingsapparaat. De aanduiding in het diagram is 11—7.

De plaats van iemand in een dergelijk diagram wordt verkregen door een aantal exacte metingen. Het blijkt dan dat er maar weinig extreme typen voorkomen maar dat de overgrote meerderheid van een bepaalde bevolkingsgroep combinaties van kenmerken heeft, zoals 4-3-4, 4-3-3, 3-3-4, enz. Dergelijke diagrammen worden gebruikt om kenmerkende factoren van lijders aan een bepaalde ziekte op te sporen. Men krijgt op deze wijze karakteristieke verdelingen die belangrijke gegevens opleveren omtrent mogelijke verbanden tussen lichaamsbouw en ziekten. Zo kon worden vastgesteld dat mensen met een zgn. gespleten persoonlijkheid (schizofrenen) in hoge mate ectomorf zijn en dat mensen met uitzonderlijk sterke stemmingswisselingen (manisch-depressieven) slechts een geringe graad van ectomorfie hebben, maar daarentegen een hoog cijfer voor de beide andere componenten. Ongetwijfeld zullen deze onderzoekingen bijdragen tot het opsporen van de oorzaak van deze en andere ziektebeelden.


Relevante artikelen

Nog geen reacties geplaatst, wees de eerste.



Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

MEDISCH VOORBEHOUD

De informatie op Menselijk Lichaam is géén medisch advies. Neem bij twijfel over gezondheid, behandeling of medicijnen altijd contact op met een arts, specialist of apotheker.

Meer informatie

Meld je aan voor de nieuwsbrief

Met het laatste nieuws en gezonde tips