Moederkoek (placenta)
Moederkoek is een plat en rond, week orgaan dat is vastgehecht aan de wand van de zwangere baarmoeder en door middel van de navelstreng met de vrucht samenhangt. Hij vormt dus de verbinding tussen de vrucht en de baarmoeder. Het wordt ook wel placenta genoemd. In de moederkoek vindt de uitwisseling van zuurstof, koolzuurgas, voedingsstoffen en afvalprodukten tussen het bloed van de moeder en van het kind plaats. Aan het einde van de bevalling, dus na de geboorte van het kind, worden de moederkoek en de vliezen afgestoten als ‘nageboorte’. De uitgedreven moederkoek ziet eruit als een plaatvormige massa, 15 tot 20 cm in doorsnede en 2 tot 3 cm dik. Het gewicht is 500 tot 600 gram.
Aan de moederkoek zijn een kindsdeel en een moederdeel te onderscheiden. Het oppervlak van het kindsdeel is bedekt met een glad, glinsterend en doorzichtig vruchtvlies (amnion) en in het midden is de navelstreng vastgehecht. De navelslagaders en aderlijke takken liggen over het gehele oppervlak van het kindsdeel verspreid. De moederlijke zijde is ruw, onregelmatig en roodgrijs van kleur. De moederkoek ontstaat pas enkele dagen na de bevruchting uit een deel van de oppervlakkige cellaag van het vruchtbeginsel. Deze cellen groeien de voedende slijmlaag (decidua) van de baarmoederwand binnen en zoeken contact met de bloedvaten in de diepere lagen van de baarmoederwand. Zij tasten deze echter niet aan, maar vlijen zich er alleen tegenaan. Zo kunnen bloedvloeistof en de daarin opgeloste stoffen, waaronder de ademhalingsgassen zuurstof en koolzuur, tussen moeder en kind worden uitgewisseld.
Voordat het zover is, is de vrucht (embryo) echter al zes tot negen dagen oud en heeft een hele reis achter de rug. Het uit de eierstok (ovarium) vrijgekomen eitje (eisprong of ovulatie) is uit de buikholte in de eileider opgevangen en daarin tijdens de verplaatsing naar de baarmoeder van een voedende buitenlaag voorzien. De bevruchting vindt doorgaans plaats in het laatste derde deel van de eileider. Daarna begint onmiddellijk de eerste deling en zo is het eitje via 2, 4, 8, 16 tot 32 cellen gegroeid als de innesteling in de baarmoeder is voltooid. Bij deze groei wordt binnen het eitje vloeistof afgescheiden. Er ontstaat zo een holte (blastocyste). Het zijn nu enkele, naar de baarmoederwand gekeerde cellen van het één cellaag dikke ‘huidje’ (blastoderm) van dit vruchtblaasje die de moederkoek gaan vormen.
De voedende laag die in de eileider om het eitje werd gelegd is ingeteerd en het groeiende eitje voedt zich nu met de oppervlakkige laag van het baarmoederslijmvlies dat onder invloed van hormonen uit het gele lichaampje (dat is de holte in de eierstok waarin het eitje gerijpt is) gereed gemaakt is voor de ontvangst van het bevruchte ei. De oppervlakkige slijmlaag van de baarmoeder is zeer dik, sterk doorbloed en zo rijk aan suikers (glycogeen) en eiwit dat het wel baarmoeder‘melk’ wordt genoemd. Het hooguit 2 mm dikke bolletje dat het vruchtbeginsel is zakt in deze slijmlaag weg, zodat het er geheel door wordt omgeven. De cellen die het diepst liggen delen zich het snelst en groeien uit naar buiten zodat zij het omliggende weefsel binnendringen. Deze uitstulping (trofoblast) is tweelagig.
Tijdens deze ontwikkeling ontstaan in het overige deel van het vruchtbeginsel de drie zgn. kiembladen. Door verschillende groeiwijze en groeisnelheid ontstaat een instulping waardoor de kiembladen als het ware binnenstebuiten worden gekeerd. Dit heeft de vorming van twee holten, de urineblaas (amnionholte) en de dooierzak (allantois) tot gevolg. Het vruchtbeginsel is in het middelpunt van het alweer enkele malen groter geworden bolletje komen te liggen en is omgeven door de genoemde holten en de bekledende vliezen.
Door de instulping is van alle kiembladen een streng overgebleven die de vrucht met de buitenkant verbindt. Dit is het begin van de navelstreng. De vrucht kan nog korte tijd in leven blijven door de dooierzak. Van de voeding in de oppervlakkige laag van de baarmoederwand kan hij echter na de instulping en de vorming van de eivliezen niet meer profiteren. Bovendien groeit de vrucht te snel om nog voldoende voeding door middel van direct contact uit de omgeving te kunnen opnemen. Zonder navelstreng en het begin van een bloedsomloop is verdere ontwikkeling onmogelijk.
Het middelste kiemblad zorgt voor de bloed-voorziening. Er ontstaan uitstulpingen die enerzijds naar de vrucht toegroeien en anderzijds de aanleg van de moederkoek binnen-dringen.
Aanvankelijk is de moederkoek niet meer dan een klein uitsteeksel bestaande uit een onregelmatige celmassa. Er komen meer van deze uitsteeksels en daardoor krijgt het vruchtbeginsel over een deel (ongeveer een kwart) van de oppervlakte een pluizig of ruig uiterlijk. De uitsteeksels groeien uit tot vlokjes (villi). Ieder vlokje bestaat uit twee lagen, een binnenste laag, opgebouwd uit kubische cellen (cytotrofoblast) en een buitenste laag, die onregelmatige celkernen zonder duidelijke cel-grenzen bevat (syncytiotrofoblast). De binnenste laag verdwijnt geleidelijk, zodat de vlokken gedurende de tweede helft van de zwangerschap nog slechts bedekt zijn door een enkele laag cellen.
Een opvallende eigenschap van de cellen van de moederkoek is hun vermogen andere cellen te vernietigen (cytolyse). Men noemt de moederkoek in het beginstadium van zijn ontwikkeling dan ook wel een agressief weefsel. De cellen zijn door deze eigenschap in staat het moederlijke baarmoederweefsel binnen te dringen. Zij tasten zelfs de kleinste bloedvaten aan zodat deze samenvloeien tot kleine bloedruimten (lacunen). Aanvankelijk vullen de bloedruimten zich met aderlijk bloed, later ook met slagaderlijk bloed van het baarmoederweefsel. De ruimten breiden zich steeds verder uit en worden slechts in stand gehouden door stevige zuilen moederkoekweefsel. De vlokken van de moederkoek worden dus geheel omgeven door bloed van de moeder. Net als tussen haarvat en weefselvocht vindt er in de moederkoek een selectieve uitwisseling van stoffen plaats. Zuurstof, voedingsstoffen zoals suikers, eiwitten, vetten, water en zouten en ook bepaalde afweerstoffen gaan van het moederbloed over in het bloed van de vrucht en in omgekeerde richting gaan koolzuur, een deel van de afbraakprodukten en soms enkele stoffen die in de vrucht zijn aangemaakt en waarvoor de moeder gevoelig kan zijn, Immuniteit). De vrucht ‘spaart’ ook een groot deel van zijn afbraakprodukten op in de urineblaas. Dit water, het vruchtwater, komt in de regel door de schede naar buiten als eerste teken dat de baring werkelijk een aanvang neemt en dat de vruchtvliezen gescheurd zijn. Tegengehouden worden door de moederkoek o.a. bacteriën (placentabarrière), echter weer niet de veel kleinere virussen.
Hoe eenvoudig van vorm de hartaanleg van de vrucht in het begin ook is, het stuwt al heel vroeg in de ontwikkeling (ca. 6de-8de week) het bloed in de navelstreng naar de vlokken van de moederkoek, waaruit het via een netwerk van haarvaten (verrijkt met zuurstof en voedingsstoffen) in de navelstrengader terugstroomt.
Aan de moederzijde van de moederkoek wordt het bloed aangevoerd door de baarmoederslagaders. Hoe het moederbloed precies door de holten van de moederkoek stroomt is onbekend. De verdeling en bouw van de vlokken en bindweefselzuilen bieden daartoe onvoldoende houvast.
De moederkoek doet slechts dienst tijdens de duur van de zwangerschap. De levensduur is dus maximaal negen maanden. Gedurende de eerste drie maanden zijn de vlokken nog dubbellagig. Daarna niet meer, zodat het bloed van de moeder en van de vrucht dichter bij elkaar komen. Tenzij er een verwonding zou optreden is deze dunne scheidingswand voldoende om te voorkomen dat bloed van moeder en vrucht zich met elkaar zouden vermengen. Met zes maanden heeft de moederkoek zijn grootste afmeting en gewicht verkregen. Het totale contactoppervlak van de vlokken bleek bij een (afgebroken) zwangerschap van 1oo dagen bij meting van de moederkoek ongeveer één vierkante meter te zijn, terwijl het absorberend oppervlak van de moederkoek aan de nageboorte gemeten gemiddeld ongeveer vijftien vierkante meter is. Er zijn dan echter reeds enige tijd vormveranderingen in de moederkoek opgetreden die erop wijzen dat het orgaan in de laatste drie maanden van de zwangerschap, waarin de vrucht juist het meest in gewicht toeneemt, te kort gaat schieten.
De samenhang van het weefsel gaat achteruit door een steeds sterkere ontwikkeling van haarvaten behorend tot de bloedsomloop van de vrucht en de doorlaatbaarheid van de moederkoek, dus van de dunne buitenste cellaag van de vlokken, wordt steeds groter. Treden deze veranderingen in bouw in al te sterke mate of op een te vroeg tijdstip op dan kan de werking van de moederkoek zodanig worden verstoord dat de vrucht of de pas geborene er schade van ondervindt (zuurstoftekort, ondervoeding). Er is bij sommige zwangerschappen aangetoond dat na een maximale activiteit tegen de 36ste week de moederkoek te snel ging verouderen. De doorlaatbaarheid voor zowel voedingsstoffen als zuurstof verminderde daarbij. Het is dus nog niet geheel duidelijk welke veranderingen in de moederkoek erop gericht zijn de omstandigheden voor de vrucht zo gunstig mogelijk te maken en welke de vrucht schaden.
Bij de nageboorte scheurt de moederkoek los van de baarmoederwand. De weeën (sterke samentrekkingen van de baarmoeder bij de uitdrijving van de vrucht) dragen daartoe bij. Een korte tijd na de geboorte volgen opnieuw enige krachtige weeën en daarmee worden moederkoek en achtergebleven vruchtvliezen uitgedreven. Hoe deze afstoting precies in zijn werk gaat is ook nog niet geheel bekend. Zeker is dat hij met een bloeding gepaard gaat. Deze is echter om twee redenen weinig ernstig. In de eerste plaats worden de bloedvaten van de contactplaats met de moederkoek tijdens de persweeën volledig dichtgedrukt en in de tweede plaats zorgen de naweeën ervoor dat de baarmoeder grotendeels zijn oorspronkelijke omvang van voor de zwangerschap herkrijgt, waarbij de sterk ontwikkelde oppervlakkige bloedvaten van het baarmoederslijmvlies verder worden afgeknepen. Hierin kan echter een stoornis optreden zodat een zgn. nabloeding ontstaat. Voorts ontstaat bij de afstoting (het losscheuren) een vermenging van een kleine hoeveelheid bloed van de vrucht met bloed van de moeder, waarna bij het tweede kind van een resusnegatieve moeder en een resuspositieve vader bij de moeder een reactie kan optreden.
Nog geen reacties geplaatst, wees de eerste.